Hij komt niet op tijd aan. Hij ...
Hij vreest dat ...
Hij vreest dat hij ... aan....
Hij vreest dat hij niet op tijd op de vergadering komt
Ze is al een tijdje geleden vertrokken. Ik ...
Ik vrees dat ...
Ik vrees dat ze ... vertrokken.
Ik vrees dat ze al een tijdje geleden is vertrokken / vertrokken is.
We hebben morgen vrijaf. Ik ...
Ik hoop dat ...
Ik hoop dat we ... hebben.
Ik hoop dat we morgen vrijaf hebben.
Ik kan de tekst goed begrijpen.
Ik hoop dat ik ...
Ik hoop dat ik de tekst goed kan begrijpen.
Zijn directeur verplicht hem de opleiding te volgen. Hij ...
Hij vreest dat de directeur hem verplicht ...
Hij vreest dat de directeur hem verplicht ... volgen.
Hij vreest dat de directeur hem verplicht de opleiding te volgen.
Ze kan niet op tijd vertrekken. Ze vreest dat ...
Ze vreest dat ze ...
Ze vreest dat ze niet ... vertrekken.
Ze vreest dat ze niet op tijd kan vertrekken.
Mijn ouders kunnen de voorstelling van twintig uur bijwonen. Ze ...
Ze hopen dat ze ...
Ze hopen dat ze ... bijwonen.
Ze hopen dat ze de voorstelling van twintig uur kunnen bijwonen.